Blogs en video's
Geschiedenis op zolder
“Eric, misschien kan jij er iets mee?” Mijn buurvrouw doelt op een kandelaar bij haar op de zolderverdieping. Volgens haar informatie stond die er al toen haar toenmalige schoonvader daar kwam wonen, in de zestiger jaren. Ik merk het meteen: dit is een ongewoon object. Een ranke, metalen kandelaar, onbeschilderd en licht geoxideerd, 102 centimeter hoog, met 8 armen op gelijke hoogte en kleine kaarshouders. Restanten van rood kaarsvet zijn nog te zien. Een chanoekia, mompel ik, wat aarzelend. Een chanoekia is een achtarmige kandelaar, maar gangbaar voorzien van een negende, korte arm, loodrecht bevestigd op de acht anderen en met een ietwat hoger of juist lager geplaatste snuit.
Een chanoekia dient onderscheiden te worden van de ook in christelijke kringen bekende menorah, de zevenarmige kandelaar. De menorah was de voornaamste Tempelkandelaar (Ex. 25: 31-40) en in de Laat Antieke Oudheid het joodse symbool bij uitstek. Ondanks de gedetailleerde Bijbelse voorschriften proberen geleerden te achterhalen hoe die menorah er uit moet hebben gezien. Twee afbeeldingen maken bijzonder indruk: een kalkstenen gravure gevonden in een tijdens 70 n. Chr. verwoest priesterhuis in Jeruzalem, nabij de Tempelberg, en de befaamde ark van Titus in Rome, waarop soldaten zijn afgebeeld die onder de Tempelschatten ook de menorah als buit meedragen. Op synagogale mozaïeken uit de Byzantijnse tijd wordt de menorah eveneens veelvuldig afgebeeld.
Een chanoekia is echter van een andere orde. Zij wordt gebruikt tijdens Chanoeka (lett.: “Inwijding”), het feest van de Tempelreiniging. Dat herinnert aan de succesvolle Makkabese opstand (167-164 v.Chr.) tegen de radicale Hellenisering van Antiochus IV. Lees: aan vroom Joods verzet tegen gedwongen aanpassing aan de Griekse cultuur. Van een dergelijk feest wordt gewag gemaakt in een vroeg joods geschrift: “De vijfentwintigste kislew (december, aut.) zullen we de reiniging van de tempel vieren. We voelen ons verplicht u hiervan in kennis te stellen, opdat ook u het Loofhuttenfeest zult heiligen en het feest van het vuur, ter gedachtenis aan de dag waarop Nehemia, na het herstel van de tempel en het brandofferaltaar, weer offers opdroeg. (2 Makk. 1:18, vert. KBS 1995)” Opmerkelijk aan dit bericht is de noodzaak om rein vuur te vinden ten behoeve van de offerdienst. Met een merkwaardige, licht ontvlambare vloeistof, neftai (v. 36, Grieks vuur?) lukt dat ook. In de latere Rabbijnse literatuur maken berichten duidelijk dat het feest niet op enthousiasme van de rabbijnen kon rekenen. Deed het teveel denken aan Zoroastrische vuurriten, of wilde men liever niet aan de corrupte Hasmonese vorsten herinnerd worden? Het is hoe dan ook geen Bijbels feest, niet vermeld in Tora, profeten, of geschriften, en dat riep de nodige vragen op. De Talmoed (b.Shabbat 21b) verhaalt van een wonder, waarschijnlijk als legitimatie achteraf. Men vond in de door offergaven aan Zeus verontreinigde Tempel een volmaakt afgesloten kruikje olie. Volgens de Rabbijnse reinheidswetten behoedt een aardewerken kruik met een volmaakt sluitende stop de inhoud voor rituele onreinheid. Het wonder was dat men op de olie van dit ene kruikje de lampen acht dagen brandende kon houden, net zo lang als een uitgesteld Loofhuttenfeest. Het feest moet hoe dan ook al populair zijn geweest in de eerste eeuw. Het evangelie van Johannes bericht dat Jezus bij een gelegenheid van het ‘lichtfeest’ in Jeruzalem zou zijn geweest (Joh. 10:22-23). Twee laat-Farizese scholen uit diezelfde periode, de Huizen van Hillel en Sjammai, debatteren over de volgorde van het aansteken van de kaarsen (b.Shabbat 21b): moet men die opklimmend aansteken, dus 1 kaars op dag 1 en zo opklimmend naar dag 8, of juist afnemend, van 8 kaarsen naar 1? Het Huis van Shammai verbindt het ritueel aan het afnemend aantal stieroffers tijdens het Loofhuttenfeest, maar de traditie (Shulkhan Arukh Orach Chayim 671:2) kiest, zoals gebruikelijk, voor de Hillelitische positie: het wonder van het licht wordt zo als het ware almaar groter en manifester. In de Oudheid gebruikte men olielampjes, maar de ons vertrouwde chanoekia kandelaar is waarschijnlijk van middeleeuwse oorsprong. Echter, de rabbijnse wetgeving, de halacha, is strikt in het louter rituele gebruik van die lampen: je mag ze niet gebruiken om er bijvoorbeeld bij te lezen of op een andere manier profijt van hebben (b.Shabbat 23a). Vandaar de negende lamp, de shamash (‘dienaar’). Veel mensen zien die als de ‘lucifer’ om de overige kaarsen of olielampjes aan te steken, maar halachisch is die negende lamp bedoeld voor het afgeven van functioneel licht! Om het anders te zeggen: het is de shamash die de overige acht lichten religieus maakt. Dankzij de shamash is het licht van de acht lampjes ritueel licht. Dat impliceert ook dat de shamash separaat van de kandelaar kan bestaan.
In het jodendom van de negentiende eeuw wordt Chanoeka een feest van nationale en culturele identiteit. In de donkere decembermaand gaat het als lichtfeest de concurrentie aan met Sint Nicolaas en Kerst. Het gebruik om cadeautjes uit te delen leidt in Nederlands joodse kringen zelfs tot de benaming ‘Chanoeklaas’, waaraan enige zelfspot niet vreemd is. Maar dit verschijnsel laat zien dat religieuze rituelen in jodendom en christendom, ook na het uiteengaan van beide godsdiensten, een sterke invloed blijven uitoefenen op elkaar. En zoals Kerst in de twintigste eeuw een publiek seculier feest wordt, met grote kerstbomen in stedelijke omgevingen, zo verschijnt ook Chanoeka als publiek feest, met het aansteken van grote chanoekiot in Amsterdam of Amstelveen. Was ook de chanoekia van mijn voormalige joodse buren bedoeld voor een dergelijk straatgebeuren?
Inmiddels heb ik informatie kunnen inwinnen over de kandelaar op zolder, via het Joods Historisch Museum en Dr. Felicitas Heimann-Jeline uit Wenen. Ze stamt waarschijnlijk uit het begin van de twintigste eeuw, en model en materiaalgebruik (metaal) verraden een esthetiek van midden Europa. De afwezigheid van de shamash is uitzonderlijk, maar niet onmogelijk. Wellicht was dat een separate kandelaar die door bewoners is meegenomen. Ik had al achterhaald, via de online site www.joodsmonument.nl, dat op alle drie etages van de woning Joodse gezinnen hadden gewoond. Na afloop van de oorlog waren enkele overlevenden teruggekeerd. Heeft een van hen de kandelaar achtergelaten, of is dat al tijdens de oorlog gebeurd? En wanneer is men met het gebruik om de kandelaar aan te steken gestopt?
Misschien vraag je je nu af wat er met de lamp gaat gebeuren. Ze staat vooralsnog bij mij op zolder. Mocht de zoektocht naar de eigenaars niets opleveren dan is een zowel halachische als symbolische oplossing denkbaar: het verankeren van dit object aan de muren van het huis. Geschiedenis, zowel de bittere herinnering aan de Shoa (Holocaust) als het religieuze verzet tegen onderdrukking, is soms te vinden op een nabije zolder.
Eric Ottenheijm (1961) doceert Joodse Studies en Bijbelwetenschappen in Utrecht en is gespecialiseerd in Rabbijns jodendom en vroeg christendom. Zie voor zijn onderzoeksproject naar parabels in jodendom, christendom, wereldreligies en moderniteit: parabelproject.nl