Blogs en video's
Antisemitisme in de politiek: een academische verantwoordelijkheid?
Niet mijn favoriete onderwerp, wel een dat je bijwijlen dwingt in de digitale pen te klimmen: Jodenhaat. Want dat is de kern van antisemitisme: geen ideologie of religiekritiek, maar afkeer van Joden en Jodendom. Antisemitisme kent een religieuze verschijningsvorm, die sluimert in ons geseculariseerd culturele bewustzijn. Ik heb het over antijudaïsme, de theologisch beredeneerde afkeer van Jodendom, ontwikkeld in de tijd van de vroege kerkvaders en zich uitend in stereotyperingen en religieuze vooroordelen. Een toegespitste vorm is de substitutietheologie: de denkwijze dat het Jodendom haar bestaansrecht heeft verloren met de komst van het christendom. Niet geringe geesten als Augustinus, Thomas van Aquino of Maarten Luther leerden een variant hiervan. Frappant is dat ook het moderne antisemitisme kenmerken van die theologie spiegelt, zij het in een seculier jasje. Het gaat dan om de opvatting dat Joden en Jodendom zich tegen de moderniteit zouden keren, en niet in staat zouden zijn daaraan deel te nemen. Recente uitingen van antisemitisme in Forum van Democratie riepen de vraag op of de academie hier medeverantwoordelijk voor is. Aanleiding waren opmerkingen van een protegé van Thierry Baudet, maar ook van hem zelf. Baudet ging smalend voorbij aan het problematische karakter: jongens, kom op zeg. De bom ontplofte echter, leidde tot partijscheuringen en een doorstart met Baudet als onbetwiste leider. Cruciaal hierin was de rol van prof. Paul Cliteur, Baudet’s promotor aan de afdeling Encyclopedie van de Rechtswetenschap en politiek geestverwant. Hij hield zich op de vlakte, hetgeen weer leidde tot een onderzoek op last van de rector magnificus, Carel Stolker. Dat onderzoek leverde niets op, zoals je wel kon verwachten gezien de vraagstelling. Verrassend in mijn ogen waren de reacties van de emeritus hoogleraar politicologie Meindert Fennema (NRC, 4 december 2020) en de historicus Chris van der Heijden (Groene Amsterdammer, 9 december 2020). De laatste is bekend om zijn boek Grijs Verleden, waarin hij goed-fout schema’s in de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog wil doorbreken. Beiden namen het op voor Cliteur. Voor Van der Heijden is antisemitisme een bot retorisch wapen geworden, vergelijkbaar met het verwijt ‘fascistisch’ in de tachtiger jaren: een genadeloze manier om legitieme meningsverschillen met de botte bijl te beslechten. Daar valt zeker wat voor te zeggen: onder het mom van antisemitisme wordt kritiek op de politiek van de staat Israël bijvoorbeeld al bij voorbaat verdacht gemaakt, ook waar ze niet voortkomt uit ontkenning van haar bestaansrecht. Dat was hier echter niet in het geding: het ging om racistische uitingen in een Nederlandse politieke omgeving. Zowel bij Fennema (die een boekje opendeed over de promoties in Leiden) als bij van der Heijden berustte de argumentatie op het beroep op absolute meningsvrijheid. Fennema, Noam Chomsky aanhalend, wees op de universiteit in Lyon waar de historicus Faurisson, een fervent ontkenner van de Holocaust, zijn positie behield: ‘In Lyon hebben ze de academische vrijheid hoog in het vaandel.’ Ik moest even slikken. Moest nu ook in Nederland de academische vloer worden gedeeld met holocaustontkenners? Mijns inziens sloegen zowel Fennema als Van der Heijden de plank mis met hun pleidooi, omdat ze het academische en het politieke discours ontkoppelden, maar het ging juist om die koppeling. Is het niet Paul Cliteur die beide domeinen inhoudelijk koppelt in zijn academische en politieke optreden? Faurisson maakte met zijn holocaustontkenning evenmin een historisch maar een politiek statement, iets waar Chomsky ook op is bekritiseerd. Het opkomen van antisemitische geluiden in een anti-Islam partij is daarmee wellicht minder toevallig dan het leek. Sinds Pim Fortuin is het bon ton om moslims en de islam in essentialistische zin te typeren als vreemd aan westerse en moderne waarden of, zoals ik recentelijk meemaakte in een academische bijdrage van een leerling van Cliteur, om de politieke islam te zien als haar eigenlijke ideaal. Die kwalificatie is functioneel verwant aan de topos van het theologische antijudaïsme, waar oudtestamentische of Talmudische teksten uit hun context werden gerukt. Zij het nu in naam van de moderniteit en met een beroep op academische vrijheid. Dat was fase 1, nu maken we de fase mee dat het taboe op antisemitisme, sinds de tachtiger jaren gerelateerd aan de herinnering aan de Shoa (Holocaust), wordt doorbroken. Wat ondergronds rondwaarde in de krochten van studentendisputen of op online platforms werd nu geventileerd in een politieke context. Wanneer het essentialistisch identificeren en als vreemd bestempelen deel is van zowel een academische onderzoeksvraag als van een politieke omgeving moet je je zorgen maken, en dat had de onderzoeksvraag moeten zijn in het geval van Cliteur: tolereerde hij racistische borrelpraat zolang men het politiek met hem eens was? Academische meningsvrijheid: ja, en het mag ook schuren, maar aanvaard de gevolgen van wat je zegt. Woorden doen er toe, waar dan ook.
Eric Ottenheijm
Afbeelding: De historicus en Holocaust ontkenner Robert Faurisson (1929-2018)